Gelukkig is de intentie om weer een vriendschappelijke relatie met de eerder op mijn raam bonzende buren in een ietwat prettiger vaarwater gekomen en gaan we, hoop ik, als we allemaal weer wat bijgekomen zijn van de doorknetterende emoties, met zn allen ener uitvoerige Bourgondische maaltijd nuttigen en de schrik die is ontstaan voorgoed uit ons gestel verdrijven. Althans, dat is de hoop van de gedachten die verder de tijd door kabbelt.
En warempel, als na dagen onrust, ik eindelijk uit mijn op apengapen liggende positie ben geklommen, beginnen andere dorpelingen aan me te rommelen en op potten en pannen te slaan.
Het zijn de zwart wit denkers.
Van verderop.
Die ontmoet je overal, de gevangen zwart wit bespikkelden die zonder grijze velden leven. Het is of het een of het ander. Een middenweg bestaat niet. En dat, terwijl dit bulderende leven, wat je als sterveling overkomt, zoveel nuances kent. De gespikkelde bolleboffen met hun bollewangenhapsnoet vrouwtjes weigeren naar de vele onmetelijke aantallen kleuren of gradaties van het leven te luisteren en schieten nu met behoorlijk knallende hagel in mijn tuin. Dat vind ik niet erg, hoor. Alleen schrikken de vogels er zo van.
Eerst kwamen de snoeshaantjes via mijn openstaande achterdeuren binnen.
Tegenwoordig zwijgen ze me dood of behandelen me alsof ik lepra heb. Als ik sporadisch in mijn vroegere stamkroeg kom om van een paar wijntjes te nippen, vluchten sommigen als wezels met hun staart tussen de benen de deur uit, nog voor ik me pontificaal bij de haard genesteld heb. Een gedagje gaat er niet meer af, zelfs geen knikje.
De zwart wittelingen begrijpen ook niet dat het juist bevrijdend werkt om even een heel klein stukje van de vuile was buiten te hangen, lekker uit te laten waaien, goed door te laten wapperen en zo de ‘ikke, ikke en de rest kan stikken structuur' op frisse wijze kan doorbreken.
Deze, zich steeds vaker herhalende macabere ervaringen met de bolle bespikkelde medemens, hebben mij doen besluiten om een muur om mijn landgoed te bouwen. Ik was toch al van plan om me volledig terug te trekken en me in mijn werk te verliezen. Dit soort afleidings manoeuvres doen de scheppingsdrang immers geen goed. Ze verbrokkelt waar je bij staat.
Enfin, die muur die komt.
En dan niet zomaar een muur, maar een hele stevige dikke en vooral hoge, die met geen buskruit is weg te blazen. Te zijner tijd hak ik nog wel, een nisje, mijn laatste rust plaatsje in t' zelfde muurtje en laat haar overgroeien met de meest mooiste bloeiende klim struiken ooit. Zodra de stenen gestapeld, het cement droog is en afgeborsteld, metsel ik nog van die nare vlijmscherpe punten van het één of ander aan de bovenkant. Als je iets doet moet je het ook goed doen. Vooral op dit vlak. Ik ga natuurlijk geen enkel risico lopen om overvallen te worden door het één of ander wat over mijn muur naar binnen kruipt. Dat heb ik immers al een keer of wat meegemaakt. Toen kwam er een enge kwaadaardige insluiper met een kriebelige zwarte bivakmuts en een stinkend krakend leren jack op mij liggen die een koevoet naast mijn hoofd legde alsof het een bos bloemen was.
Alleen de geur, de kleur en haar hemelzoete verschijningsvorm en nog eindeloos veel meer ontbrak.

Een tweede keer wordt natuurlijk een gevecht van jewelste. Daar ontkom ik niet aan. Nog voor ik de kans zie om mijn draakjes op de slechte monsters los te laten, heb ik me natuurlijk allang in een stoffige uit elkaar spattende donkere stinkende wervelwind van geweld moeten storten en overleef ik dat soort enge scherpe onwelriekende ruimtes en bijbehorende gevaren echt niet. Mijn tegenstander zal namelijk altijd sterker zijn dan ik, daar mijn existentie geweld en agressie uit den boze vindt en zeer verwerpt.
Ja, ik weet het, ik braak wel eens tijdelijke woorden van vuur, maar daar houdt het dan ook mee op en is in zijn levensdagen onvergelijkbaar.
Des ondanks zal ik me dit keer in zo'n overval situatie echter tot de dood toe verdedigen. Er zit namelijk zoveel woede onder mijn tere schone schedeldak verstopt die als een oncontroleerbare lekke band met veel herrie en achterdruk zal leeg sissen. Er is dan geen houden meer aan.
Het tragische is dat mijn deelname aan deze uiterst domme activiteit hoogstens uit krabben, schreeuwen of een trapje uitdelen zal bestaan om mijn belagers uit te schakelen. Terstond scheuren mijn enkelbanden of kraken mijn knieën, want denk maar niet dat mijn lichaam is getraind om überhaupt verdedigings stoten of duw partijen uit te delen. Integendeel! Mijn lijf heeft dan wel de lengte van een meter drie en tachtig en soepel nogal atletisch van bouw, teer is ze wel. Zonder geweld, spanning of conflicten kan ik al in duizend stukken breken en met een blik worden opgeveegd en dan alleen met een goede lijmsoort weer aan elkaar kan worden geplakt. Dan heb ik het nog niet eens over mijn ziel. Dat is nog erger, deze grote ruime overgevoelige vibrerende roze en rode en soms zeer donkere bewegende massa met een zeer laag decibellen structuur. Er woelt een constante warm aanvoelende storm daarboven die ik steeds beter leer begrijpen.
Enfin, dat doet allemaal niet ter zake. Een prettiger kant van deze situatie is dat als ik daadwerkelijk een ander wezen in nood zie verkeren er een woeste heldin in mij los woelt. Op dat gebied ben ik net een primair reagerend dier. Op andere gebieden ook, maar daar gaat het nu niet om. Altijd al geweest en helemaal na dat leven wat ik achter mijn kiezen heb zitten. Als iemand verdrinkt spring ik terstond in het water, schakel mijn gedachten uit en probeer te redden wat er te redden valt. De goegemeente staat dan met open monden roerloos aan de kant en een enkele keer duwt iemand zijn tenen in het water om de temperatuur te meten. Tegen de tijd dat men zich bedenkt of men nu wel of niet zijn kapsel bederft, heb ik de drenkeling allang op het droge gelegd en is mijn geweten weer gesust. Bij geluk krijgen we ook nog handdoeken aangeboden, worden bij hete kachels neergezet, volgepompt met warme chocolademelk en veel rum er in. Vooral veel rum.
Hoe kun je in hemelsnaam iemand zien verdrinken?
Ik begrijp er helemaal niks van.