
DE HOER EN DE DUIF
DE HOER EN DE DUIF
De Hoer liep met ingehouden snikken langs de gracht.
Kip en Hond waren in geen velden of wegen te bekennen.
Ze zocht en zocht en vond geen enkel spoor.
Hoer plofte op een park bankje neer en depte haar gezicht met een grote witte zakdoek af, stak daarna een sigaret op en vloekte.
Ze vervloekte haar leven eruit.
Vervloekte de mannen.
Vervloekte de pijn in haar ziel.
Vervloekte alles.
Toen ze was uitgevloekt werd het iets rustiger in haar.
Ondertussen was er een duif op het bankje neergestreken.
Hij zat op de leuning en keek naar overstuurse Hoer die voor zich uit staarde.
Ze gaf geen kick en leek van de buitenwereld te zijn afgesneden.
Duif roekoede.
Hij wilde haar aandacht.
Hoer keek niet op of om.
Toen fladderde hij naar haar hoofd en ging daar boven op zitten.
Hoer keek met lachende ogen omhoog.
‘Ha, lieve Duif,'fluisterde Hoer lief.
‘Ha, lieve Hoer,'fluisterde Duif nog liever terug.
Hoer was van plan om heel lang zo te blijven zitten.
Haar leven kon de pleuris krijgen.
Toen de avond in viel en de buik van Hoer honger kreeg, stond ze op.
Ze beval Duif om alsjeblieft te blijven zitten.
Dat deed Duif.
Vanaf die dag woont Duif bij Hoer.