Elf en beer liepen door de woestijn.
De zon stond hoog en de oeverloze geribbelde zandheuvels zinderden alsof hun leven er van af hing.

‘Beer,’ zei elf en krabde vluchtig op haar hoofd.

‘Ja?’, zei beer en keek nieuwsgierig naar elf.

‘Ik heb altijd al een put willen hebben. Een diepe donkere put met een ferme deksel er op!’

Beer knipperde met zijn ogen en wist niet hoe hij de put moest plaatsen in de belevingswereld van elf.
Hij schraapte zijn warme keel, verzamelde moed en vroeg:

‘Waar ga je de put dan voor gebruiken lieve elf?’

Elf keek omhoog en zag de warme gloed in beers onschuldige ogen.

‘Nou’, stamelde elf, ‘de put wordt mijn bescherm afvalbak; alle misinterpretaties, alle verdraaiingen, alle leugens, alle roddels, alle domheden, alle valsigheid, alle kwetsingen en nog meer wreedheden werp ik linea recta in de put, nog voor ze in mijn oren belanden!’

‘En dan?’, vraagt beer uiterst nieuwsgierig.

‘Dan gooi ik de deksel erop!’
‘Dat moet!’
‘Want alles wat in de put zit moet eerst afsterven tot ook de laatste echo is verdwenen!’

‘En dan? , fluistert beer.

Elf knippert met haar ogen, zucht een paar keer diep en stamelt:

‘Nou, lieve beer, dan mag jij  voor mij de deksel optillen en verschillende malen grondig en zorgvuldig de put inspecteren en dan heel hard naar mij roepen: ‘De kust is veilig!’

Beer bromde van geluk.
Zo’n rol  had hij zichzelf altijd al willen toebedelen.
Elf beschermen voor alle hardheid om haar heen.
Want elf was niet zo maar een elf.
Nee, elf was een beschadigde elf, eentje met PTSS.
Met dat soort elven moest men zorgvuldig en uiterst tactvol omgaan!
Vooral over het harde verleden!
Als mensen daarin nalatig waren en klakkeloos hun domme gedachten of neurotische roddels voor haar voeten wierpen, dan kon elf ontploffen of maanden lang van slag zijn en in een wolkige sombere toestand onvrijwillig aan het ondraaglijke harde in haar verleden gekoppeld worden!
En als iemand dat niet verdiende, dan was het elf  wel!

In de verte doken palmbomen op.

Elf maakte een sprongetje, wees naar de schaduwrijke oase verderop
en joelde:

‘Daar gaan we heen!’

Ze vloog ietwat uitgeput omhoog en belande weldra op beers schouder.

‘Houd je maar goed vast aan mijn vacht,’ bromde beer en zette een flinke pas in zijn draf.

Weldra zaten beer en elf met hun moede ruggen tegen de trotse stammen van de palmbomen. De koelte van de schaduw trok als een welkome lichte deken over hen.
Elf viel in slaap.
Beer genoot, schudde een paar keer zijn rug, wierp de moeheid van zich af en peinsde even later hoe hij een diepe donkere put voor elf  te voorschijn kon toveren...

De palmbomen glunderden.
Het zandwoestijn zweeg.
De zon bedaarde...

.

.

.

.

.

.