MEREL, MUIS EN HET GESTOLEN LICHT
MEREL EN MUIS EN HET GESTOLEN LICHT .
MEREL EN MUIS ZATEN ZOALS GEWOONLIJK AAN HET EIND VAN DE MIDDAG AAN DE RAND VAN HET BOS EN ZOCHTEN NAAR HET OVERZICHT VAN DE VERGLEDEN DAG.
'DEZE DAG ZAT VOL STREKEN,' PREVELDE MUIS EN WREEF LANGZAAM OVER HAAR VERMOEIDE POOTJES.
MEREL KEEK NAAR DE POOTJES VAN MUIS, WEES VERVOLGENS NAAR HAAR VOETJES EN ZEI:
'JE ZULT VAST EEN BEHOORLIJK LANGE WANDELING AFGELEGD HEBBEN, WANT ER KOMT ZELFS STOOM AF!'
MUIS KNIKTE EEN PAAR KEER EN ONTSTONDEN ER BLOSJES OP HAAR WANGEN.
TOEN ONTSNAPTE ER EEN LANGE AANGENAME ZUCHT UIT HAAR KEEL.
'HET WAS DE MEEST VROLIJKSTE WANDELING DIE IK OOIT MAAKTE. ALLES ZWIERDE EN KNETTERDE BLIJDSCHAP ONDERWEG!
MEREL KLAPTE IN HAAR HANDEN EN RIEP:
'HOERA!
HOERA!
HOERA!'
MUIS GLUNDERDE.
DAARNA KEKEN ZE LANG NAAR DE HORIZON.
ER WAS EEN ORANJE GLOED ONTSTAAN.
HET LEEK WEL OF DE HEMEL IN BRAND STOND.
TOEN KEEK MUIS NAAR MEREL EN FLUISTERDE:
'ER GLIJDT EEN STRAALTJE ONDER JE NEUS.'
MEREL HAALDE HAAR NEUS OP , PAKTE EEN ZAKDOEK EN DEPTE HET STRAALTJE DROOG.
ZE SNOOT EEN PAAR KEER FLINK, HAPTE NAAR LUCHT EN GRINNIKTE:
''JIJ JE VOETEN VOL STOOM, IK MIJN HOOFD VOL KNISPEREND EN STROMEND VOCHT.'
ZE PROESTEN HET UIT EN VULDE HUN GELACH DE WARME AVOND.
INEENS STOKTE HUN ADEM.
MET TRILLENDE POOTJES WEZEN MUIS EN MEREL TEGELIJK NAAR DE MAAN DIE SCHUIN BOVEN HEN STOND.
'WAT IS ER MET DE MAAN GEBEURD? ', STAMELDE MUIS.
'WAAR IS HAAR FELLE LICHT GEBLEVEN?'
DE MAAN ZAG ER ZWAK UIT.
HET LEEK WEL OF ER LICHT UIT HAAR WAS GESTOLEN.
INMIDDELS WAS DE MAAN WAKKER GEWORDEN VAN HET ONTSTANE TUMULT ONDER HAAR.
ZE KEEK NIEUWSGIERIG NAAR MEREL EN MUIS.
'WAT IS ER MET JE AAN DE HAND, LIEVE MAAN?', RIEPEN ZIJ IN KOOR.
DE MAAN KREEG VAN ONTROERING EEN BEHOORLIJKE BROK IN HAAR KEEL EN BIGGELDEN ER EVEN LATER TWEE DIKKE TRANEN OVER HAAR ROZE AANGESLAGEN WANGEN.
ZOVEEL DIRECTE AANDACHT WAS ZE NIET GEWEND.
ZE SCHRAAPTE MOEDIG HAAR KEEL EN RIEP:
'ER IS BLIJKBAAR TE VEEL TEGEN ME AAN GEBOTST
WAARDOOR HET LICHT TE VAAK EN TE VEEL SCHROK ZODAT ZE OP DEN DUUR SUCCESSIEVELIJK UIT MIJ IS GEKIEPERD.'
MEREL EN MUIS KEKEN VERONTRUST NAAR ELKAAR, SCHUDDEN HUN HOOFDJES, KEKEN WEER NAAR DE MAAN EN RIEPEN VERONTRUST:
'HOE MOET DAT NU VERDER?'
DE MAAN ZOCHT DIEP ONDER ZIJN TERE SCHEDEL EN ACHTER DE FRONS VAN ZIJN VOORHOOFD.
DE MAAN GAF GEEN ANTWOORD.
HIJ WIST HET NIET.
DE WOORDEN ONTBRAKEN.
MUIS EN MEREL BEDACHTEN ZICH GEEN MOMENT.
ZE GINGEN OP HUN TENEN STAAN, VULDEN HUN WANGEN VOL WARM LICHT EN BLIEZEN HET TEGELIJK NAAR DE AFGEZWAKTE MAAN.
DE MAAN VERGAT HET DROEVE GEVOEL IN HAAR EN BEGON ZACHT TE GLUNDERDEN.
NA EEN TIJDJE HADDEN MUIS EN MEREL GEEN KRACHT MEER OM TE BLAZEN.
'MORGEN KOMEN WE TERUG!', RIEPEN ZE NAAR DE MAAN.
'EN OVERMORGEN OOK!'
'DAN BLAZEN WE NET ZO LANG DOOR TOT JE WEER GENOEG LICHT HEBT OM ZELF TE SCHIJNEN!'
DE MAAN WAS BLIJ.
HET BOS GLIMLACHTE.
DE BOMEN RITSELEN.
DE VOGELS ZONGEN HARDER DAN OOIT.