MIER EN DE ZIEKE KNIE VAN KREKEL
HET IS EEN ZURIGE KOUDE LENTEDAG MET AF EN TOE EEN PESTERIG MIEZERIG BUITJE.
MIER LOOPT LANGS HET STRAND.
HIJ HEEFT ZIJN KRAAG HOOG OPGETROKKEN.
ENKELE MEEUWEN DOEN NET ALSOF HUN NEUZEN BLOEDEN.
ZE KRIJSEN SNERPEND EN DUIKELEN VROLIJK IN DE ONRUSTIGE SOMBERE LUCHT.
IN DE VERTE KOMT EEN IETWAT GEBOGEN GESTALTE AAN.
‘IS DAT KREKEL?’, MOMPELT MIER.
‘OF NIET?’
HIJ KIJKT NOG EENS GOED EN MAAKT VAN ZIJN HAND EEN DAKJE SCHUIN BOVEN ZIJN NIEUWSGIERIGE HOOFD.
EN WAAREMPEL... DE GESTALTE BLIJKT KREKEL.
MAAR ER IS IETS MET KREKEL.
MIER WEET ALLEEN NIET WAT.
NA EEN INNIGE OMHELZING EN UITBUNDIGE SCHOUDERKLOPPEN LOPEN KREKEL EN MIER SAMEN VERDER LANGS DE KUST.
KREKEL LOOPT ANDERS DAN ANDERS.
ZE LOOPT LANGZAMER.
DAT MOET HET ZIJN, DENKT MIER, KREKEL IS LANGZAMER GAAN LOPEN.
EN OOK IETS VOORZICHTIGER.
NA EEN POOSJE ROEPT KREKEL:
‘MIJN EXCUSES MIER, IK MOET EVEN PAUZEREN, MIJN KNIE DOET WEER PIJN. MIJN ARME KNIE IS ZIEK.’
KREKEL LAAT ZICH, VIA EEN GEWIEKSTE KOPROL, OP EEN ZORGVULDIGE WIJZE IN HET DROGE ZAND VALLEN, GAAT KREUNEND RECHTOP ZITTEN, WRIJFT VERVOLGENS MASSEREND OVER HAAR KNIETJE EN ZUCHT EEN PAAR KEER FLINK EN DIEP.
DAN KOMT MIER NAAST HAAR ZITTEN.
HIJ ZIET NU OOK DAT DE BLIK IN DE OGEN VAN KREKEL IS VERANDERD.
DE BLIK IS ZORGELIJKER.
‘WAT NAAR VOOR JE KNIE,’ STAMELT MIER.
ERGENS VER WEG, BIJNA VERSTOPT, ZIET HIJ DE PIJN IN HAAR GEZICHT.
MIER FRONST ZIJN VOORHOOFD, SCHRAAPT ZIJN KEEL EN WAT MOED BIJ ELKAAR EN VRAAGT:
‘WAT ZIT ER DAN IN JE KNIE?’
KREKEL KIJKT BEDROEFD NAAR MIER, WIJST NAAR HAAR ZIEKE KNIE EN STAMELT HUIVEREND:
‘ER ZIT EEN ONOMKEERBAAR ZIEKTEBEELD IN MIJN KNIE....EN DAT ZIEKTEBEELD IS VAN PLAN NIET MEER TE VERDWIJNEN.’
MIER SCHRIKT, KIJKT NAAR KREKEL EN DAN WEER NAAR HAAR KNIE.
‘DAT KLINKT ERNSTIG,’ STOTTERT MIER MOEDIG VERDER.
‘JA, BEHOORLIJK,’ STAMELT KREKEL MET EEN GROTE BROK IN HAAR KEEL.
‘IK MOET NU MIJN BENEN ZO TRAINEN DAT ZE VEEL SPIERKRACHT KRIJGEN EN MIJN BEEN SPIEREN ALS SCHOKDEMPERS GAAN FUNGEREN.’
ER LOPEN EEN PAAR DIKKE TRANEN OVER KREKELS WANGEN.
‘IK MOET ME AANPASSEN EN VOOR DE REST VAN MIJN LEVEN RUSTIGER GAAN LOPEN.....’
KREKEL SLIKT EEN PAAR KEER.
ZE KAN DE WOORDEN BIJNA NIET UIT HAAR KEELTJE KRIJGEN.
‘EN HET DANSEN ZAL OOK ANDERS MOETEN...’
KREKEL VEEGT HAAR TRANEN WEG MET DE ACHTERKANT VAN HAAR MOUW.
‘DAT IS NIKS VOOR ZO’ N BEWEEGLIJK TYPE ZOALS IK.’
MIER KAN ZICH DAAR OOK NIKS BIJ VOORSTELLEN.
HIJ PEINST EN PEINST EN PEINST.
DAN KRABT HIJ OP ZIJN VOORHOOFD EN ZEGT:
‘JE HEBT GEEN ANDERE KEUS.’
‘EEN ZIEKE KNIE IS EEN ZIEKE KNIE.’
KREKEL KNIKT EN VERMANT ZICH:
‘IK MOET ER HET BESTE VAN MAKEN...EN VOORAL HOPEN DAT HET MANKEMENT ZICH NIET VERSPREID EN DAN ROEIEN MET DE RIEMEN DIE WE HEBBEN.’
ZE SLIKT EEN PAAR KEER EN SCHUDT REGELMATIG MET HAAR HOOFD.
DE WANHOOP MOET UIT MIJN HOOFD, DENKT KREKEL.
NA EEN POOSJE ZEGT ZE MET EEN BIJNA OPGEWEKTE STEM:
‘ KOM, LATEN WE NOG EEN STUK GAAN LOPEN EN DAARNA ONS ZELF OP WARME CHOCOLADEMELK MET RUM TRAKTEREN!’
DAAR HEBBEN ZE BEIDEN BEHOORLIJKE TREK IN.
ER LOOPT INMIDDELS EEN DUN STRAALTJE KWIJL UIT DE MONDHOEK VAN MIER.
ZIJN MAAG KNORT.
KREKEL WIJST NAAR DE ZILVEREN DONKERGRIJZE DIKKE WOLKEN SLIERTEN, DE WITTE SCHUIMKOPJES OP DE RUMOERIGE GOLVEN.
VER WEG ZEULT EEN REUZE ZEE TANKER ALS STIPJE AAN DE DONKERE HORIZON.
KREKEL GRAPT:
‘IK KRIJG NU WEL DE MOOIST GESPIERDE BENEN VAN DE HOLLANDSE KUST!’
MIER DENKT GNIFFELEND, DIE HAD JE ALTIJD AL, MAAR HOUDT ZIJN MOND.
ONDERWEG VLIEGEN DE KRIJSENDE MEEUWEN EEN STUKJE MEE.
WAS IK MAAR EEN VOGEL MET VLEUGELS, DENKT KREKEL.
ER ONTSTAAN FONKELINGEN IN HAAR MOOIE VOCHTIGE OGEN.
KREKEL KIJKT MIER ERNSTIG AAN EN GEEFT HEM EEN PAAR FONKELS UIT HAAR OGEN CADEAU.
MIER GLUNDERT ERVAN EN SLAAT MET VERSE MOED EEN ARM OM KREKEL HEEN.
DE STRANDTENT MET DE WARME CHOCOMELK EN RUM
KOMT LANGZAAM EN BEHOORLIJK TROOSTEND DICHTERBIJ....
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.