OLIFANT EN TIJGER

 

OLIFANT EN TIJGER LIEPEN DOOR HET GROTE UITGESTREKTE DONKERE BOS.

‘IK BEN MOE’, RIEP TIJGER TEGEN OLIFANT.

OLIFANT HOORDE HEM NIET EN SJOKTE IN GEMOEDELIJKE CADANS VERDER.
NA EEN POOSJE BEGON TIJGER TE PUFFEN EN TE KREUNEN, TE ZUCHTEN EN TE STEUNEN.
OLIFANT STOPTE, KEEK MET EEN VERONTRUSTTE  FRONS OP ZIJN VOORHOOFD NAAR TIJGER EN VROEG:

‘WAT IS ER MET JOU AAN DE HAND?
JE ZIET BIJZONDER BLEEK!’

TIJGER ZUCHTTE DIEP EN ZEI:

‘IK BEN MOE...BEHOORLIJK MOE...’

OLIFANT KEEK NAAR TIJGER EN OBSERVEERDE HEM NOG EENS GOED.
TOEN OLIFANT DAARMEE KLAAR WAS KREEG HIJ TERSTOND  NOG EEN RIMPEL OP ZIJN VOORHOOFD.
HIJ SCHRAAPTE ZIJN MOED BIJEEN EN ZEI:

‘JE BENT NIET ALLEEN MOE TIJGER...JE TRILT ER OOK NOG BIJ!’

TIJGER BEKEEK ZIJN LIJF EN DACHT, VERREK...OLIFANT HEEFT NOG GELIJK OOK.
HIJ PROBEERDE HET TRILLEN TE STOPPEN, MAAR HET LUKTE NIET.
DE TRILLING WAS VAN PLAN TE BLIJVEN.
VOORLOPIG ALTHANS.

‘KLIM MAAR OP MIJN RUG’, ZEI OLIFANT ZWOEL.
‘DAAR KUN JE UITRUSTEN.’

NOU...DAT KLONK ALS MUZIEK IN ZIJN OREN!
MET ZIJN LAATSTE KRACHTEN KLOM TIJGER, PUFFEND EN STEUNEND, OP DE RUG VAN OLIFANT, SPREIDDE ZIJN VIER POTEN UIT EN PLOFTE NEER OP ZIJN BUIK.

DE RUG VAN OLIFANT GRINNIKTE ONHOORBAAR.
DE BUIK VAN TIJGER GLIMLACHTE.

TOEN HERVATTE OLIFANT DE WANDELING EN VIEL TIJGER WELDRA IN EEN DIEPE SLAAP.

BOVEN HET DONKERE BOS, IN EEN BLAUWE LUCHT, CIRCULEERDEN ZANGVOGELTJES IN EEN BEHOORLIJK AANDOENLIJK GROEPSVERBAND.
MET Z’N ALLEN DOKEN ZE IN EEN SUBLIEME INTERVAL NAAR BENEDEN EN DAARNA WEER IN EEN GLOOIENDE RONDE BEWEGING NAAR BOVEN.
ONDERWEG ONTSTONDEN PIEPENDE GELUKSGELUIDJES DIE HET TROEPJE VRIJELIJK UIT HUN BEKJES LIETEN VALLEN.

TIJGER, DIE KWA AFSTAND HET DICHTSTE BIJ DE GELUKKIGE VOGELWOLK VERBLEEF, WERD WAKKER VAN AL HET VROLIJKE GETJILP EN GEPIEP.
MET EEN HALF OPEN OOG KEEK HIJ RICHTING HET DONKERE BLADERDAK VAN HET BOS.
HIJ LUISTERDE INTENSER, SPITSTE ZIJN OREN, WRIKTE ZICH SPOEDIG UIT ZIJN SLAAP, GING RECHTOP ZITTEN, KLOPTE OP DE RUG VAN OLIFANT EN RIEP:

‘ER GEBEURT DAAR IETS MOOIS.’
TIJGER WEES NAAR BOVEN.

OLIFANT STOPTE, KEEK OMHOOG EN VING WELDRA
HET GEPIEP VAN GELUK OP MET ZIJN WAPPERENDE OREN.
ZIJN OOGJES BEGONNEN TE GLIMMEN.
OLIFANT MOMPELDE:

‘DAAR MOET IK MEER VAN WETEN!’

MET ZIJN LANGE SLURF ZOCHT HIJ EEN DUNNE PLEK IN HET BLADERDAK BOVEN HEN.
HIJ SCHOOF DE BLADEREN LICHT KRAKEND OPZIJ.
EEN HELDERE STRAAL VAN LICHT VIEL DOOR HET GAT NAAR BINNEN.

‘KIJK DAAR ZIJN ZE!’, RIEP TIJGER OPGEWONDEN.

DE MONDEN   VAN OLIFANT EN TIJGER VIELEN OPEN EN WERD HET ERG WARM IN HUN  BUIKEN.
ZOIETS MOOIS HADDEN ZE IN GEEN TIJDEN AANSCHOUWT EN AL HELEMAAL NIET GEHOORD.

PAS TOEN DE SCHEMER INVIEL SLOOT OLIFANT HET GAT VAN HET BLADERDAK.
PRETTIG AANGESLAGEN SJOKTE HIJ VERDER.
OOK TIJGER WIST NIET WAT HEM WAS OVERKOMEN.
ZIJN MOEHEID LEEK IETS TE ZIJN WEGGEDUWD.

HET BOS ZUCHTTE.
DE VOGELS ZOCHTEN BESCHUTTING.
DE BLAUWE LUCHT KNIPPERDE MET HAAR OGEN.
DE SCHEMER SLOOP NAAR BINNEN.

.

.

.

.

.

.

.

.