De storm trekt, scheurt

bonkt, sist, brult, duwt,

raast, giert, snijdt, breekt

kolkt door de dwaze nacht.

bomen staan stram doch

kromgetrokken. Een enkeling

wordt gevloerd. Het getier

en gebulder oogt woedend en 

niets ontziend.

Wij schuilend achter muren

met stevige daken waar de kletterende

regen glimmend stroomt.

Schoorstenen huilen en in de gaten

van huizen woont chronisch geklepper.

Vogels schuilen in dichte struiken.

Paarden en koeien met gesloten

ogen en kont in de wind.

Dekbed tot aan mijn kin,

Omdraaiend in lange zucht

de zomer verlatend.